-
1 zich rechtvaardigen
zich rechtvaardigen -
2 zich rechtvaardigen
-
3 zich rechtvaardigen
v. apologise, apologize -
4 rechtvaardigen
-
5 rechtvaardigen
-
6 zich tegenover iemand rechtvaardigen
zich tegenover iemand rechtvaardigenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > zich tegenover iemand rechtvaardigen
-
7 rechtvaardigen
♦voorbeelden: -
8 justifier
justifier [zĵuustiefjee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 rechtvaardigen ⇒ bewijzen, verantwoorden→ fin¹1 zich rechtvaardigen ⇒ zijn onschuld aantonen, zich verantwoordenv1) rechtvaardigen, wettigen2) vrijpleiten3) motiveren, verklaren4) bewijzen, aantonen -
9 оправдываться
vgener. zich verschonen, slijmen, zich rechtvaardigen, zich verantwoorden, zich verontschuldigen, zich zuiveren -
10 оправдываться
vgener. zich verschonen, slijmen, zich rechtvaardigen, zich verantwoorden, zich verontschuldigen, zich zuiveren -
11 disculper
disculper [dieskuulpee]1 de onschuld aantonen van ⇒ vrijpleiten, van alle blaam zuiveren1 zijn onschuld bewijzen ⇒ zich rechtvaardigen, zich vrijpleiten -
12 resignation
n. (het) ontslag nemen, de benen nemen, wegwezen; zich rechtvaardigen[ rezzigneesjn]1 ontslag(brief) ⇒ aftreding, ontslagneming2 afstand3 berusting ⇒ gelatenheid, overgave♦voorbeelden:1 hand in/offer/send in/tender one's resignation • zijn ontslag indienen/aanbieden -
13 justify
-
14 autoriser
autoriser [ootorriezee, ottorriezee]1 vergunning, toestemming geven voor, tot ⇒ toestaan, machtigen2 rechtvaardigen ⇒ billijken, wettigen♦voorbeelden:1. v1) vergunning verlenen, machtigen2. s'autoriser (de)v -
15 explain
v. uitleggen[ ikspleen]1 (nader) verklaren ⇒ uitleggen, uiteenzetten, toelichten; verantwoorden, rechtvaardigen♦voorbeelden:explain oneself • zich nader verklarenexplain away • wegredeneren, goedpraten -
16 justify oneself to someone
justify oneself to someone -
17 warrant
n. veronderstelling; rechtvaardiging; bevoegdheid; bevel, opdracht, order, arrestatiebevel; huiszoekingsbevel; garantie, waarborg, vergunning, machtiging--------v. rechtvaardig zijn, zich berechtvaardigen, vergunnen, toestaan, garanderen, belovenwarrant1[ worrənt] 〈 zelfstandig naamwoord〉5 → warrant officer warrant officer/♦voorbeelden:a warrant is out against him • er loopt een aanhoudingsbevel tegen hem4 no warrant for • geen grond/reden tot————————warrant2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
18 fonder
fonder [fõdee]1 stichten ⇒ oprichten, instellen♦voorbeelden:fonder ses espoirs sur • al zijn hoop vestigen opv1) stichten, oprichten2) baseren (op) -
19 verdedigen
-
20 verantworten
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Русский
- Французский